1Almachtige Heer, God van Israël, in onze nood roepen wij U ten einde raad aan. 2Luister naar ons, Heer, heb medelijden, want wij hebben tegen U gezondigd. 3Immers, U troont voor eeuwig – wij gaan voor eeuwig ten onder. 4Almachtige Heer, God van Israël, luister naar het gebed van Israël, dat meer dood dan levend is, luister naar de nakomelingen van hen die tegen U gezondigd hebben en die niet naar de Heer, hun God, hebben geluisterd, waardoor wij nu onder rampspoed gebukt gaan. 5Vergeet toch het wangedrag van ons voorgeslacht, houd nu uw eigen macht en goede naam voor ogen; 6want U bent onze God, Heer, U zullen wij prijzen. 7U hebt ons immers ontzag ingeboezemd opdat we uw naam zouden aanroepen. Wij zullen U in ons ballingsoord prijzen, want we hebben ons afgekeerd van het wangedrag van onze voorouders, die tegen U gezondigd hebben.
8Zie ons nu in dit ballingsoord waarheen U ons verdreven hebt: we worden bespot en vervloekt en moeten boeten wegens het wangedrag van onze voorouders, die de Heer, onze God, hebben verlaten.”’
De weg naar de wijsheid
9Luister, Israël, naar de geboden die leven beloven,
hoor aandachtig en ontdek wat inzicht is.
10Wat is er gebeurd, Israël,
dat je nu in het land van je vijanden leeft,
je oude dag op vreemde bodem slijt
11en onrein bent geworden als een dode,
alsof ook jij in het dodenrijk woont?
12Je hebt de bron van de wijsheid verlaten.
13Als je was gebleven op de weg die God je wees
had je voor altijd in vrede geleefd.
14Leer waar inzicht is, waar kracht is, waar begrip,
dan ontdek je waar leven is, een lang leven,
waar licht is voor de ogen, en vrede.
15Wie kan de woonplaats van de wijsheid vinden?
Wie is in haar schatkamers doorgedrongen?
16Waar zijn de leiders van de volken,
zij die macht hebben over de dieren,
17zich vermaken met de vogels,
en zilver en goud vergaren,
schatten waarop mensen bouwen –
aan al dat vergaren komt nooit een eind;
18waar zijn zij die belust zijn op geld, hun grootste zorg –
van al hun moeite blijft niets over.
19Verdwenen zijn ze, afgedaald in het dodenrijk;
anderen namen hun plaatsen in.
20Een nieuw geslacht kwam de aarde bevolken,
maar de weg naar de kennis vonden ze niet,
21haar paden bleven voor hen verborgen;
ze taalden niet naar wijsheid.
En hun nageslacht is nog verder afgedwaald.
22Ook in Kanaän werd niets van de wijsheid vernomen,
in Teman was ze evenmin bekend.
23Zelfs Hagars kinderen, overal op zoek naar kennis,
en de wereldwijze kooplieden van Merran en van Teman
en de dichters en anderen die inzicht zoeken,
zij vonden de weg naar de wijsheid niet,
ze hadden geen oog voor haar paden.
24Israël, hoe groot is Gods woning,
hoe uitgestrekt het gebied waarover God heerst:
25groot en oneindig, groots en onmeetbaar!
26Daar zijn ooit de giganten geboren,
de befaamde helden uit het verre verleden,
groot van gestalte, bedreven in de strijd.
27Maar hen heeft God niet uitgekozen,
aan hen heeft Hij de weg naar de kennis niet onthuld.
28Door gebrek aan inzicht gingen zij ten onder,
hun dwaze gedrag bracht hen ten val.
29Wie is naar de hemel opgestegen,
wie heeft de wijsheid van daar gehaald
en haar uit de wolken naar de aarde gebracht?
30Wie is de zee overgestoken
en heeft haar aan de overkant gevonden
en haar gekocht voor kostbaar goud?
31Niemand is er die haar wegen kent,
niemand die haar paden wil weten.
32Maar Hij die alles weet, kent haar,
zijn inzicht heeft haar ontdekt.
Hij schiep de aarde voor eeuwig
en bevolkte haar met dieren.
33Hij stuurde het licht op weg, en het ging,
Hij riep het, en het kwam, in diep ontzag.
34De sterren op wacht schitterden vreugdevol;
35Hij riep, en ze antwoordden: ‘Hier zijn we,’
vol vreugde schitterend voor hun schepper.
36Hij is onze God!
Niemand kan zich met Hem meten.
37De weg naar de wijsheid had voor Hem geen geheimen.
Hij gaf haar aan zijn dienaar Jakob,
aan Israël, die Hij beminde;
38daarna verscheen ze op aarde
en verkeerde onder de mensen.