Het zwaard van de Heer
Ezechiël moet de bossen waarschuwen
1De Heer zei tegen mij: 2‘Mensenkind, kijk in de richting van het zuiden, en waarschuw de bossen die daar zijn. 3Zeg tegen die bossen: ‘Luister naar wat God, de Heer, tegen jullie zegt: Kijk uit, want ik zal jullie in brand steken! Al jullie bomen zullen door het vuur verbrand worden, niet alleen de dorre bomen, maar ook de groene. En dat felle vuur zal niet uitgaan.’
In het hele land zullen de mensen de hitte van het vuur voelen. 4En ze zullen zien dat het vuur niet uitgaat. Dan zullen ze begrijpen dat ik, de Heer, het aangestoken heb.’
God zegt tegen Ezechiël wat de boodschap betekent
5Ik zei: ‘Ach, Heer, mijn God, de mensen zullen zeggen: ‘Wat zegt die man toch weer geheimzinnige dingen!’’
6Toen zei de Heer tegen mij: 7‘Mensenkind, kijk in de richting van Jeruzalem en de tempel. En waarschuw de inwoners van Israël. 8-9Zeg namens mij tegen hen: ‘Kijk uit, Israëlieten, want ik ben jullie vijand! Ik haal mijn zwaard tevoorschijn, en daarmee ga ik iedereen doden. Niet alleen de slechte mensen, maar ook de goede. Ik zal iedereen doden in het hele land!
10Dan zal de hele wereld weten dat ik, de Heer, mijn zwaard tevoorschijn gehaald heb. Ik houd het stevig vast, en laat het niet meer los.’’
Ezechiël moet huilen van ellende
11Daarna zei de Heer: ‘Mensenkind, ik wil dat je huilt van ellende en verdriet. Laat iedereen zien hoe wanhopig je bent.
12Als de mensen aan je vragen waarom je zo huilt, zeg dan: ‘Omdat jullie slecht nieuws te horen krijgen. Als jullie dat nieuws horen, zullen jullie de moed verliezen. Jullie handen zullen trillen, en jullie knieën zullen beven van angst. Dat slechte nieuws zal al snel komen. God, de Heer, heeft dat besloten!’’
Gods zwaard ligt al klaar
13De Heer zei tegen mij: 14-15‘Mensenkind, waarschuw de Israëlieten en zeg tegen hen: ‘Dit zegt God, de Heer: Mijn zwaard ligt al klaar. Het is scherp gemaakt, en het zal schitteren en flitsen als de bliksem. Mijn zwaard zal mensen doden!
Denk maar niet dat jullie tegen dat zwaard beschermd zullen worden. Nee, mijn zwaard zal iedereen doden.
16Het zwaard is al scherp gemaakt. Moordenaars zullen het grijpen!’’
Het volk wordt gestraft
17De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, huil van ellende en schreeuw het uit van paniek! Want dat zwaard is gericht tegen mijn volk en tegen de leiders van mijn volk. Zij zullen door het zwaard neergestoken worden. 18Niemand kan hen beschermen.
Zo zal ik mijn volk straffen. Dat heb ik, de Heer, besloten.’
Het zwaard zal veel mensen doden
19De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, waarschuw de Israëlieten. Zwaai met je vuisten van woede, en zwaai met je zwaard door de lucht. Zo laat je zien dat mijn zwaard heel veel mensen zal doden. Zij zullen door het zwaard neergestoken worden. 20Als dat gebeurt, zal iedereen in paniek raken en de moed verliezen. In alle steden zullen mensen liggen die door het zwaard gedood zijn.
Het zwaard is scherp gemaakt, het ligt klaar om mensen te doden. Het zal schitteren en flitsen als de bliksem. 21Het slaat om zich heen, naar rechts en naar links. Het wordt alle kanten op gestuurd.’
22Toen zei de Heer: ‘Ook ik zal met mijn vuisten zwaaien van woede. Pas als ik de mensen gestraft heb, zal mijn woede voorbijgaan. Dat heb ik, de Heer, besloten!’
Jeruzalem zal aangevallen worden
23De Heer gaf mij opnieuw een opdracht. Hij zei: 24-25‘Mensenkind, maak een tekening van een weg. Dat is de weg die de koning van Babylonië zal volgen als hij met zijn leger aanvalt. Die weg moet zich in twee wegen splitsen. De ene weg gaat naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten. De andere weg gaat naar Jeruzalem, die stad in Juda die zulke sterke muren heeft.
Op de plaats waar de twee wegen uit elkaar gaan, moet je een open plek tekenen. 26Op die plek blijft de koning van Babylonië stilstaan. Hij vraagt daar zijn goden om een teken. Want hij moet kiezen welke van de twee wegen hij zal nemen. 27Hij krijgt een teken, en daaruit blijkt dat hij naar Jeruzalem moet gaan. Die stad moet hij omsingelen en veroveren. Daar moet hij vechten.
28De inwoners van Jeruzalem zullen niet geloven dat de koning van Babylonië hun stad echt zal aanvallen. Ze denken dat die koning hun geen kwaad zal doen. Want ze hebben hem beloofd dat ze hem voor altijd trouw zullen zijn. Maar ze zullen door de koning van Babylonië gevangen worden genomen. En dan zullen ze zich weer herinneren dat ze hem ontrouw zijn geworden.
De Heer gaat Jeruzalem straffen
29Dit zeg ik, de Heer, tegen de inwoners van Jeruzalem: ‘Jullie hebben laten zien hoe slecht jullie zijn. Iedereen heeft jullie misdaden gezien. Daarom zullen jullie door je vijanden gevangen worden genomen.’
30En tegen de koning van Juda zeg ik: ‘Jij slechte koning! Een misdadiger, dat ben je! Je zult voor je misdaden gestraft worden. Al heel snel! 31Haal die kroon maar alvast van je hoofd. Want alles wordt anders! Machtige mensen zullen hun macht verliezen, maar zwakke mensen zullen juist macht krijgen.’
32Ik heb iemand uitgekozen die Jeruzalem zal straffen. Als hij komt, zal de hele stad verwoest worden.’
Het zwaard zal de Ammonieten doden
33De Heer zei verder tegen mij: ‘Mensenkind, de Ammonieten lachen om de ellende van de Israëlieten. Daarom moet je namens mij tegen hen zeggen: ‘Er ligt een zwaard klaar om jullie te doden! Het is zo scherp gemaakt dat het alles kan vernietigen. Dat zwaard zal schitteren en flitsen als de bliksem!
34Want jullie vertellen leugens. En alles wat jullie voorspellen, is bedrog. Jullie zijn misdadigers! Maar het zwaard zal een einde aan jullie leven maken. Zo zullen jullie worden gestraft. Al heel snel!’
De Heer zal de Babyloniërs straffen
35Binnenkort zal ik, de Heer, het zwaard neerleggen. Maar eerst zal ik Babylonië, het land waar het zwaard gemaakt is, straffen. 36Want ik ben woedend op de Babyloniërs, en ik zal hun mijn woede laten voelen! Mijn woede zal over hen heen razen als een vuur.
Ik zal hen uitleveren aan wrede volken. Aan mensen die er goed in zijn om anderen te vernietigen. 37Heel Babylonië zal door vuur verwoest worden. Overal zal bloed stromen. En uiteindelijk zullen de Babyloniërs door iedereen vergeten worden. Dat heb ik, de Heer, besloten.’