Aanklacht tegen de afpersers
1Ik klaag hen aan
die onrechtvaardige wetten invoeren,
hen die dwangbevelen uitschrijven.
2De zwakken geven zij geen eerlijk proces,
de armen beroven zij van hun rechten;
de weduwen worden hun prooi,
de wezen plunderen zij uit.
3Maar wat beginnen jullie
als de dag van de afrekening komt,
als uit de verte de storm nadert?
Bij wie zoeken jullie dan je heil,
waar blijven jullie dan
met je rijkdommen?
4Er blijft je niets over
dan je te krommen onder het juk
of te sneuvelen op het slagveld.
En nog bedaart Gods woede niet,
zijn hand blijft dreigend geheven.
Assur is slechts een stok in Gods hand
5-6De Heer zegt:
‘Assur, ik klaag je aan.
Ik wilde mijn woede koelen
op een volk dat van mij is vervreemd,
op een natie die mijn woede opriep.
Jou gebruikte ik als de stok om het te slaan,
als de roede in mijn hand.
Jou stuurde ik op dat volk af,
jou liet ik komen
om het kaal te plukken,
leeg te roven,
plat te trappen als straatvuil.’
7Maar Assur koesterde eigen plannen,
hij had iets anders in de zin.
Vernietigen, dat was zijn enige gedachte,
volken uitroeien, het ene na het andere.
8Hij dacht bij zichzelf:
‘Al mijn aanvoerders zijn koningen.
9Stad na stad viel mij in handen:
Kalno na Karkemis,
Hamat na Arpad,
Samaria na Damascus.
10Ik onderwierp staten,
rijker aan afgoden en beelden
dan Jeruzalem en Samaria.
11Ik vernietigde Samaria en zijn afgoden,
zou ik dan niet hetzelfde doen
met Jeruzalem en zijn beelden?’
12Maar de Heer zegt:
‘Eerst voer ik mijn plannen uit
met Jeruzalem,
Jeruzalem, gelegen op de berg Sion.
Maar dan reken ik af
met de koning van Assur,
want hoogmoedig is zijn gedrag,
trots zijn oogopslag.
13Want de koning heeft gezegd:
Ik deed dit op eigen kracht,
aan mijn wijsheid heb ik dit te danken,
ik heb immers inzicht.
De grenzen tussen de volken hief ik op,
hun voorraden sleepte ik weg.
Als een stier liep ik de koningen omver.
14Zoals je een vogelnest uithaalt,
zo haalde ik hun rijkdommen weg.
Zoals je eieren raapt,
door de vogels in de steek gelaten,
zo raapte ik heel de aarde bijeen.
Niemand die een vin verroerde,
niemand die een mond open durfde te doen.’
15Maar de Heer zegt:
‘Speelt de bijl soms op
tegen de houthakker,
doet de zaag soms groot
tegen de timmerman?
Alsof de stok de hand kan besturen,
het dode instrument de mens kan hanteren!’
16Daarom zal de opperste,
de almachtige Heer
het welgedane Assur laten verhongeren;
zijn pracht en praal zullen in vlammen opgaan.
17De heilige God, het licht van Israël,
zal oplaaien als vuur.
Wat nog van Assur overbleef,
de distels en de doorns,
zal hij verbranden, verteren;
geen dag zal het duren.
18Zijn prachtige bossen en wijngaarden
zal hij met wortel en tak vernietigen.
Assur zal wegkwijnen als een zieke.
19De enkele bomen die overblijven,
zijn op één hand te tellen;
een kind kan ze opschrijven.
Maar weinigen zullen het overleven
20Op die beslissende dag zullen de nakomelingen van Jakob die ontkomen zijn, de Israëlieten die overblijven, niet langer steunen op Assur, op de stok die hen heeft geslagen. Ze zullen steunen op de Heer, de heilige God van Israël. Op hem zullen ze veilig leunen. 21Ze zullen terugkeren tot de sterke God. 22Israël, eens was je een volk zo talrijk als het zand aan de zee, maar slechts een kleine rest zal terugkeren. Je ondergang staat vast; het rechtvaardige oordeel zal als een vloed over je heen komen. 23De almachtige Heer is vastbesloten, hij zal je vernietigen; alle volken zullen er getuige van zijn.
24God, de almachtige Heer, zegt tegen zijn volk dat op de berg Sion woont: ‘Wees niet bang als Assur je slaat en zijn staf tegen je opheft zoals eens Egypte deed. 25Nog maar een korte, zeer korte tijd, dan kom ik tot bedaren en keer ik mij woedend tegen Assur. Ik zal hem vernietigen. 26Ik zal hem geselen zoals ik eens op Midjan heb ingeslagen bij de rots Oreb; ik zal mijn staf tegen de Eufraat opheffen zoals eens tegen Egypte. 27Op die beslissende dag glijdt Assurs last van je schouders, drukt zijn juk niet langer op je nek.’
Daarom zegt men: ‘Op een sterke nek slijt zelfs een juk door.’
Assur valt het land binnen
28Assur overvalt Ajjat,
trekt door Migron,
laat de bepakking in Mikmas,
29steekt het ravijn over,
brengt de nacht door in Geba.
Rama is in rep en roer,
Gibea slaat op de vlucht.
30Bat-Gallim, gil het uit,
Laïs, luister,
antwoord, Anatot!
31Madmena neemt de vlucht,
Gebim rent voor zijn leven.
32De vijand staat al in Nob,
hij balt zijn vuisten
tegen de berg Sion,
tegen Jeruzalems heuvel.
33De opperste, de almachtige Heer
kapt met vreselijk geweld
de bladerkronen weg;
de hoogste bomen worden geveld,
de statigste stammen neergehaald.
34Het dichte woud
wordt met de bijl gedund,
de reuzen van de Libanon vallen.