Abimelek koning in Sichem
1Abimelek, de zoon van Gideon, ging naar Sichem, waar zijn familie van moeders kant woonde. Tegen al deze familieleden zei hij: 2‘Jullie moeten de burgers van Sichem op de man af vragen wat voor hen beter is: geregeerd te worden door al de zonen van Gideon, zeventig man, of door slechts één man. Bedenk dat ik jullie eigen vlees en bloed ben!’ 3Toen gaven zijn familieleden dit door aan de burgers van Sichem en allen besloten ze aan Abimelek de voorkeur te geven, omdat ze hem als een van hen beschouwden. 4Ze gaven hem zeventig zilverstukken uit het heiligdom van hun god Baäl-Berit. Met dat geld trok Abimelek een stel mannen aan om hem te volgen; het waren mannen die niets te verliezen hadden en nergens voor terugschrokken. 5Hij ging op het huis van zijn vader af, in Ofra, en doodde op een en dezelfde steen al zijn broers, de zeventig zonen van Gideon. Alleen Jotam, de jongste zoon van Gideon, overleefde het, want hij had zich weten te verschuilen. 6Daarna verzamelden de burgers van Sichem en van Bet-Millo zich bij de heilige eik van Sichem; daar riepen ze Abimelek tot koning uit.
7Toen dit aan Jotam werd verteld, ging hij op een rotspunt van de berg Gerizim staan; zo hard als hij kon riep hij hun toe: ‘Burgers van Sichem, luister naar mij, dan zal God naar u luisteren! 8Eens gingen de bomen eropuit om een van hen tot koning te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Word toch koning over ons! 9Maar de olijfboom antwoordde: Niets ervan! Zou ik soms ophouden met de olie te geven waarom goden en mensen mij hoogachten, om bij jullie gratie wat te gaan regeren? 10Daarna zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Toe, word toch koning over ons! 11Maar de vijgenboom antwoordde: Niets ervan! Zou ik ophouden met mijn heerlijke, zoete vruchten te geven, om bij jullie gratie wat te gaan regeren? 12Daarna zeiden de bomen tegen de wijnstok: Toe, word toch koning over ons! 13Maar de wijnstok antwoordde: Niets ervan! Zou ik ophouden met mijn wijn te geven die goden en mensen vrolijk maakt, om bij jullie gratie wat te gaan regeren? 14Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Toe, word toch koning over ons! 15De doornstruik antwoordde: Als jullie mij werkelijk tot koning willen zalven, kom dan maar hier: in mijn schaduw is het goed schuilen! Maar zo niet, dan zal vuur uit mijn doornige takken zelfs de ceders van de Libanon vernietigen! 16Burgers van Sichem, was het eerlijk en oprecht van u om Abimelek koning te maken? Hebt u daar werkelijk goed aan gedaan tegenover mijn vader Gideon en zijn familie, gezien alles wat hij voor u heeft gedaan? 17Mijn vader was het toch die voor u heeft gevochten? Hij zette zijn leven op het spel om u uit de greep van Midjan te bevrijden! 18Maar u hebt u vandaag tegen mijn familie gekeerd: al de zeventig zonen van mijn vader hebt u gedood op een en dezelfde steen. En Abimelek, die zoon van zijn slavin, hebt u koning gemaakt over Sichem, alleen omdat hij een van u is! 19Vindt u deze manier van doen werkelijk eerlijk en oprecht tegenover Gideon en zijn familie? Dan hoop ik dat u en Abimelek het goed met elkaar kunnen vinden! 20Maar anders, burgers van Sichem en Bet-Millo, zal er vuur uit Abimelek komen dat u vernietigt, en uit u zal vuur komen dat Abimelek vernietigt.’ 21Daarna maakte Jotam zich uit de voeten en bereikte Beër; daar bleef hij, buiten het bereik van zijn broer Abimelek.
22Drie jaar lang had Abimelek het in Israël voor het zeggen. 23Toen bracht God onenigheid tussen Abimelek en de burgers van Sichem; ze gaven Abimelek niet langer hun vertrouwen. 24Zo wilde God de moord op de zeventig zonen van Gideon wreken. Hij wilde hun broer Abimelek, die hen gedood had, en de burgers van Sichem, die hem daarbij hadden gesteund, voor hun misdaad laten boeten. 25Om Abimeleks gezag te ondermijnen legden de burgers van Sichem hoog in de bergen mannen in hinderlaag, die iedereen beroofden die daar langskwam. Dit meldde men aan Abimelek.
26Hierna kwam Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn aanhangers in Sichem aan en trok door de stad. Hem gaven de burgers van Sichem hun vertrouwen. 27Omdat het oogsttijd was, gingen ze het land op; ze plukten de druiven in hun wijngaarden en persten die uit. Ze maakten er een geweldig feest van, dat ze vierden in de tempel van hun god. Ze aten en dronken en begonnen de spot te drijven met Abimelek. 28Daarbij zei Gaäl, de zoon van Ebed: ‘Wat hebben we te maken met Abimelek? Waarom moet een stad als Sichem onderworpen zijn aan die zoon van Gideon en aan Zebul, die commandant van hem? Waarom? Als ware afstammelingen van Hemor, jullie voorvader, kunnen jullie toch best zelf het bestuur in handen hebben? 29Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelek aan de kant zetten en tegen hem zeggen: Kom maar op met je leger, hoe groot het ook is!’ 30Toen Zebul, de stadscommandant, hoorde wat Gaäl gezegd had, werd hij woedend. 31Hij stuurde boden naar Abimelek in Aruma met de boodschap: ‘Gaäl, de zoon van Ebed, is met zijn aanhangers in Sichem gekomen. Zij ruien de stad tegen u op! 32Kom daarom nog deze nacht hiernaartoe, met al uw soldaten en stel u verdekt op in het veld. 33Doe dan morgen in alle vroegte, bij zonsopgang, een plotselinge aanval op de stad. Als Gaäl met zijn mannen de stad uitkomt om tegen u op te rukken, kunt u voorgoed met hem afrekenen!’ 34Nog diezelfde nacht ging Abimelek met al zijn soldaten op weg en dicht bij Sichem stelden ze zich verdekt op, in vier groepen. 35Op het moment dat Abimelek en zijn soldaten uit hun verdekte stellingen tevoorschijn kwamen, stond Gaäl juist bij de stadspoort. 36Hij kreeg hen in het oog en zei tegen Zebul: ‘Kijk eens, daar komen mannen de bergen af!’ Maar Zebul antwoordde: ‘Dat zijn geen mannen, dat is de schaduw van de bergen!’ 37Maar Gaäl hield vol: ‘Kijk dan, daar van die bergrug komen mannen af! En daar komt nog een groep mannen, van de kant van de orakeleik!’ 38Toen zei Zebul tegen hem: ‘Waar blijft u nu met uw grote woorden? U hebt toch gezegd: Wat hebben we te maken met Abimelek? Waarom moeten we aan hem onderworpen zijn? Wel, hier zijn dan de mannen, over wie u zo minachtend sprak. Vooruit, bind de strijd maar aan!’ 39Gaäl rukte uit, aan het hoofd van de burgers van Sichem, en bond de strijd aan met Abimelek. 40Toen Abimelek op hem afkwam, moest Gaäl terugwijken; tot aan de stadspoort toe vielen talloze slachtoffers. 41Abimelek keerde terug naar Aruma; Zebul verjoeg Gaäl en zijn aanhangers en zette hen de stad uit.
42De volgende dag verlieten de mensen van Sichem weer de stad om naar hun land te gaan. Dit meldde men aan Abimelek. 43Hij verdeelde zijn mannen in drie groepen en stelde zich verdekt op in het veld. Zodra hij de mensen de stad zag uitkomen, overviel hij hen en sloeg hen neer. 44Met zijn eigen groep stootte Abimelek door naar de stadspoort en bezette die; de twee andere groepen stortten zich op iedereen die zich in het veld bevond, en sloegen hen neer. 45Die hele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en de bevolking doodde hij. De stad zelf maakte hij met de grond gelijk en bestrooide haar met zout.
46Dat vernamen de burgers van Migdal-Sichem en ze zochten een goed heenkomen in de grotten onder de tempel van hun god El-Berit. 47Men meldde aan Abimelek dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar hadden verzameld. 48Hij ging met al zijn soldaten de berg Salmon op. Met zijn bijl hakte hij wat kreupelhout en legde dat op zijn schouders; aan zijn soldaten, die gezien hadden wat hij deed, gaf hij bevel snel zijn voorbeeld te volgen. 49Ook zij hakten kreupelhout en gingen Abimelek achterna. Al dat hout legden ze boven op het grotgewelf, en ze staken het boven de hoofden van de mensen in brand. Zo kwamen alle mensen uit Migdal-Sichem om het leven, mannen zowel als vrouwen, ongeveer duizend in totaal.
50Vervolgens trok Abimelek naar Tebes; hij sloeg het beleg om de stad en nam haar in. 51Midden in de stad stond een versterkte toren. Daarheen namen alle burgers de wijk, mannen zowel als vrouwen; ze sloten de deur achter zich af en klommen op het dak. 52Toen Abimelek was aangekomen, zette hij de aanval in. Hij kwam op de deur af om de toren in brand te steken. 53Op dat moment wierp een vrouw een molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. 54Ogenblikkelijk riep hij zijn wapendrager en beval hem: ‘Trek je zwaard en steek me dood! Ik wil niet, dat er later wordt gezegd dat ik gedood werd door een vrouw.’ Daarop stak zijn wapendrager toe, zodat hij stierf. 55Toen de Israëlieten zagen dat Abimelek dood was, gingen ze naar huis terug.
56Zo strafte God Abimelek voor de misdaad die hij jegens zijn vader had begaan door zijn zeventig broers te doden. 57Ook liet God de mensen uit Sichem boeten voor al het kwaad dat zij hadden gedaan. Zo miste de vloek die Jotam, de zoon van Gideon, over hen had uitgesproken, zijn uitwerking niet.