De trompetten
1-2De Heer zei tegen Mozes: ‘Laat twee trompetten van gedreven zilver maken, om daarmee het volk bijeen te roepen en het sein tot vertrek te geven. 3Wordt er op beide trompetten geblazen, dan moet het hele volk naar jou toekomen bij de ingang van de ontmoetingstent. 4Wordt er maar op één trompet geblazen, dan moeten alleen de leiders, de bevelhebbers van Israëls leger, naar jou toekomen. 5Wordt er met korte stoten geblazen, dan moeten de stammen aan de oostkant opbreken. 6Wordt er nogmaals met korte stoten geblazen, dan zijn de stammen aan de zuidkant aan de beurt. Deze trompetstoten dienen dus om het sein tot vertrek te geven. 7Maar als het volk bijeengeroepen moet worden, dan wordt er lang op de trompetten geblazen. 8Het is de taak van de priesters, de zonen van Aäron, om dat te doen. Deze regel geldt voor altijd.
9Blaas alarm als jullie in je eigen land tegen de vijand ten strijde trekken. Dan zal ik, de Heer, jullie God, aan jullie herinnerd worden en je van je vijanden bevrijden. 10Blaas ook op de trompetten als er wordt feestgevierd: op de dag van de Nieuwe Maan en de andere feestdagen waarop brandoffers en offers voor de heilige maaltijd worden gebracht. Ook dan zal ik aan jullie herinnerd worden, want ik ben de Heer, jullie God.’
Het vertrek uit de Sinaiwoestijn
11Op de twintigste dag van de tweede maand in het tweede jaar trok de wolk weg van de ontmoetingstent. 12Toen verlieten ook de Israëlieten in de voorgeschreven volgorde de Sinaiwoestijn. De wolk bleef hangen boven de Paranwoestijn.
13Het was de eerste keer dat ze opbraken volgens de aanwijzingen die de Heer hun door Mozes gegeven had. 14Eerst braken de stammen op die bij het vaandel van Juda hun tenten hadden staan; de stam Juda stond onder leiding van Nachson, 15de stam Issakar onder leiding van Netanel 16en de stam Zebulon onder leiding van Eliab.
17Toen werd de ontmoetingstent opgebroken en meegevoerd door de nakomelingen van Gerson en Merari.
18Daarna braken de stammen op die bij het vaandel van Ruben hoorden; de stam Ruben stond onder leiding van Elisur, 19de stam Simeon onder leiding van Selumiël 20en de stam Gad onder leiding van Eljasaf.
21Na hen kwamen de nakomelingen van Kehat. Zij droegen de gewijde voorwerpen. Toen zij in het nieuwe kamp aankwamen, was de ontmoetingstent al opgezet.
22Vervolgens kwamen de stammen die bij het vaandel van Efraïm hoorden; de stam Efraïm stond onder leiding van Elisama, 23de stam Manasse onder leiding van Gamliël 24en de stam Benjamin onder leiding van Abidan.
25Ten slotte braken de stammen op die bij het vaandel van Dan hoorden; de stam Dan stond onder leiding van Achiëzer, 26de stam Aser onder leiding van Pagiël 27en de stam van Naftali onder leiding van Achira. 28In deze volgorde braken de Israëlieten op en trokken zij verder.
29Tegen zijn zwager Chobab, de zoon van Reüel uit Midjan, zei Mozes: ‘Wij zijn op weg naar het land dat de Heer ons heeft beloofd. Ga met ons mee en deel in de voorspoed die de Heer ons heeft toegezegd.’ 30Maar Chobab antwoordde: ‘Nee, ik wil terug naar mijn eigen familie.’ 31‘Laat ons toch niet in de steek,’ zei Mozes. ‘Jij weet het beste waar we onze tenten moeten opslaan in de woestijn. Jij kunt onze gids zijn. 32Als je met ons meegaat, zul je delen in de voorspoed die de Heer ons heeft toegezegd.’
33De Israëlieten verlieten de Sinai, de heilige berg, en trokken drie dagen verder. De verbondskist trok aan het hoofd van de karavaan om een rustplaats aan te wijzen. 34Als het kamp was opgebroken, bleef de wolk hen overdag vergezellen. 35Stond de verbondskist gereed om verder te trekken, dan zei Mozes: ‘Sta op, Heer. Verdrijf uw tegenstanders, jaag uw vijanden op de vlucht.’ 36Hield de verbondskist halt, dan zei hij: ‘Heer, keer terug naar uw volk, naar deze ontelbare menigte Israëlieten.’