Aankondiging van de inval van de vijand
1De bazuin aan uw mond!
De vijand zweeft als een arend boven het huis van de HEERE,
omdat zij Mijn verbond hebben overtreden
en tegen Mijn wet in opstand zijn gekomen.
2Zij roepen tot Mij:
Mijn God! Wij, Israël, kennen U!
3Israël heeft het goede verstoten,
de vijand zal hem achtervolgen.
4Zíj hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om;
zij hebben vorsten aangesteld, maar zonder Mij erin te kennen.
Van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelf afgodsbeelden gemaakt,
zodat zij uitgeroeid zullen worden.
5Uw kalf, Samaria, heeft u verstoten!
Mijn toorn is tegen hen ontbrand:
Hoelang nog? Zijn zij dan niet tot zuiverheid in staat?
6Want dat kalf komt uit Israël,
een vakman heeft het gemaakt,
een god is het niet.
Ja, het zal tot splinters worden,
dat kalf van Samaria!
7Want wind zaaien zij,
maar een wervelwind zullen zij oogsten.
Staand koren zonder aren geeft geen meel.
Wanneer ze al aren geven,
zullen vreemden die verslinden.
8Verslonden is Israël!
Zij zijn nu onder de heidenvolken
als een pot waaraan niemand waarde hecht,
9want zíj gingen naar Assyrië:
een wilde ezel houdt zich afgezonderd,
maar Efraïm zoekt hulp bij minnaars.
10Ook al zoeken zij hulp bij heidenvolken,
toch zal Ik hen nu bijeenbrengen.
Zij kunnen weinig beginnen
vanwege de last van de koning van de vorsten.
11Ja, Efraïm heeft de altaren talrijk gemaakt om te zondigen,
het heeft die altaren om te zondigen!
12Al schrijf Ik voor hen Mijn wet in tienduizendvoud,
toch beschouwt men die als iets vreemds.
13Zij brengen Mijn offergaven
en zij eten zelf van het vlees.
De HEERE schept er geen behagen in.
Nu zal Hij aan hun ongerechtigheid denken,
en hun zonden aan hen vergelden:
zij zullen terugkeren naar Egypte.
14Israël vergat zijn Maker, en bouwde paleizen,
Juda heeft de versterkte steden talrijk gemaakt.
Daarom zal Ik vuur werpen in zijn steden;
dat zal zijn paleizen verteren.