De gelijkenis van de onrechtvaardige rechter
1Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen. 2En Hij zeide: Er was in een stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich aan geen mens stoorde. 3En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zeide: Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. 4En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal ik, 5omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog in het gezicht slaan.
6En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. 7Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? 8Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar
9Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: 10Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de één was een Farizeeër, de ander een tollenaar. 11De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; 12ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. 13De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! 14Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
Jezus zegent de kinderen
15Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat zagen, bestraften zij hen. 16Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. 17Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan.
De rijke jongeling
18En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? 19Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. 20Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder. 21Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af in acht genomen. 22Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog één ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij. 23Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. 24En Jezus zag hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. 25Want het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. 26En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden? 27Hij zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.
Het loon voor het volgen van Jezus
28En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd. 29En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, 30of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
De derde aankondiging van het lijden
31Hij nam de twaalven terzijde en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten geschreven is, zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. 32Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, 33en zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden dage zal Hij opstaan. 34En zij begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef hun duister en zij wisten niet, waarvan gesproken werd.
De genezing van Bartimeüs
35Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te bedelen. 36Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. 37En zij vertelden hem, dat Jezus de Nazoreeër voorbijkwam. 38En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! 39En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen zou. Maar hij schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! 40Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen. Toen hij naderbij gekomen was, 41vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide: Here, dat ik ziende worde! 42En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. 43En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof.