De vreugde van een slecht mens is snel voorbij
1Toen nam Sofar weer het woord:
2‘Ik ben kwaad, je hebt me gekwetst.
Nu moet ik wel antwoorden;
ik word ertoe gedrongen.
3Wat jij zei, is beledigend,
maar ik weet je wel van repliek te dienen.
4Dit moet jij toch weten:
het is altijd zo geweest,
sinds er mensen zijn op aarde,
5dat een misdadiger het lachen vergaat;
zijn blijdschap is snel over.
6Al torent hij trots boven iedereen uit
en raakt hij met zijn hoofd de wolken,
7hij vergaat voor altijd, als zijn eigen drek;
de mensen die hem gekend hebben, vragen:
Waar is hij gebleven?
8Hij vervliegt als een droom en is onvindbaar,
weggevaagd als een nachtmerrie.
9Plotseling verdwijnt hij uit het oog,
in zijn huis ziet men hem nooit meer terug.
10Omdat hij zijn rijkdom is kwijtgeraakt,
moeten zijn kinderen zelfs bij armen gaan bedelen.
11Ook al voelt hij de jeugd in zijn lijf,
toch ligt hij spoedig krachteloos in het stof.
12Het kwaad is iets zoets in zijn mond;
hij laat het smelten op zijn tong,
13bewaart het zuinig, slikt het niet door
en houdt het tegen zijn gehemelte;
14maar slikt hij het door, dan verandert het
en wordt addergif in zijn buik.
15Zo slokt hij rijkdom op,
maar moet die weer uitbraken;
God zelf perst die uit zijn lijf.
16Want wat hij opslurpt, is gif
van een slang die hem doodt.
17Van een overvloed aan olie, honing en room
kan hij niet genieten.
18Wat hij heeft verworven, moet hij opgeven,
hij krijgt de kans niet het op te slokken;
de opbrengst van zijn handel brengt hem geen geluk.
19Want hij heeft de armen onderdrukt
en aan hun lot overgelaten,
huizen geroofd in plaats van ze te bouwen.
20Zijn hebzucht is niet te verzadigen,
nooit is hij tevreden met wat hij bezit,
21zijn vraatzucht is niet te stillen.
Daarom is zijn voorspoed niet van lange duur.
22Op het toppunt van zijn rijkdom krijgt hij het benauwd,
het ongeluk komt in volle zwaarte op hem neer.
23Nog terwijl hij zich volpropt
neemt God wraak, in laaiende woede.
24Ook al weet hij te ontkomen aan zijn zwaard,
zijn pijl kan hij niet ontlopen:
25de schacht van de pijl steekt uit zijn rug,
de punt komt uit zijn buik tevoorschijn;
doodsangst overvalt hem.
26Al zijn bezittingen worden vernietigd,
een smeulend vuur vreet alles aan,
verbrandt hem en zijn hele gezin.
27De hemel brengt zijn slechte daden aan het licht
en de aarde keert zich tegen hem.
28Een vloedgolf overspoelt zijn huis,
slagregens sleuren hem mee
als God wraak neemt.
29Dat staat een slecht mens te wachten,
dat is wat God met hem doet.’